‘De Twaalf’ is de naam waarmee in het Nieuwe Testament de groep van de door Jezus zelf aangestelde apostelen wordt aangeduid.
In de evangeliën staat dat Jezus twaalf leerlingen afzonderlijk riep en hen aanstelde tot apostel. Het Griekse woord apostolos (= gezant) wordt in het Nieuwe Testament gebruikt als vertaling van het Hebreeuwse sjaliach (letterlijk: gezondene).
In het Joodse recht verwees dit woord naar iemand die optrad als gevolmachtigd vertegenwoordiger van degene die hem gestuurd had.
‘De Twaalf’ is een groepsnaam en wordt zelfs gebruikt na de zelfdoding van Judas Iskariot (Joh. 20, 24). Na Jezus’ Hemelvaart zochten de apostelen naar een vervanger voor Judas, zodat vóór het Pinksterfeest de groep weer compleet was. Judas’ vervanger werd Matthias.
Volgens de Kerkvaders (dat zijn: gezagvolle theologen in de nog ongedeelde kerk van de eerste eeuwen) koos Jezus twaalf apostelen omdat Hij zichzelf beschouwde als hoofd van het nieuwe Israël. Het Israël van het Oude Verbond telde twaalf stammen waarvan de stamvaders de twaalf zonen van Jakob waren (Jakob kreeg de naam ‘Israël’, wat betekent: ‘Hij die met God gestreden heeft’. Zoals het Oude Israël was gefundeerd op de twaalf stamvaders, zo is de Kerk (het Nieuwe Israël) gebouwd op het fundament van de Twaalf Apostelen.
In het oudste evangelie, dat van Marcus, wordt de aanstelling van de Twaalf als volgt beschreven: “Jezus ging de berg op en riep tot zich die Hij zelf wilde, en zij kwamen bij Hem. Hij stelde er twaalf aan om Hem te vergezellen en door Hem uitgezonden te worden om te prediken met de macht de duivels uit te drijven. (Mc. 3, 13-15). Volgens Marcus stelde Jezus deze twaalf tot apostel aan:
Simon, die Jezus de naam Petrus gaf
Jakobus, de zoon van Zebedeüs
Johannes, de broer van Jakobus
Andreas, de broer van Petrus
Jakobus, de zoon van Alfeüs
Simon, de IJveraar
Naast de Twaalf wordt ook Paulus tot de apostelen gerekend.